Advies over het Vlaams Actieplan Ondernemerschapsonderwijs
Met een actieplan ondernemerschapsonderwijs willen de ministers Peeters, Smet en Muyters ondernemingszin en ondernemerschap stimuleren. De Vlor stelt het op prijs dat de overheid streeft naar afstemming tussen de verschillende betrokken beleidsdomeinen, maar vindt dat het onderwijsveld zelf niet genoeg inspraak krijgt in het actieplan.
Ondernemingszin aanwakkeren?
De Vlor staat zeer positief tegenover de eerste doelstelling: het stimuleren van ondernemingszin – in de brede zin van het woord - in en door het onderwijs. Leerlingen, studenten en cursisten vormen tot kritische, creatieve persoonlijkheden is zeer belangrijk om onze samenleving te vernieuwen en onze welvaart te behouden. Probleemoplossend en creatief denken kan al vanaf zeer jonge leeftijd worden gestimuleerd, maar ook voor het hoger onderwijs blijft het stimuleren van ondernemingszin zeer belangrijk. De Vlor steunt ook de doelstelling om een positieve houding aan te wakkeren tegenover ondernemers en ondernemingen en om het zelfstandig ondernemerschap als loopbaanoptie voor te stellen. Hij vindt dat leerlingen, cursisten en studenten enkele basisinzichten moeten verwerven over ondernemingen en hun plaats in de samenleving. Maar de term ‘ondernemerschapsonderwijs’ vindt de Vlor te eng omdat hij alleen naar ondernemerschap verwijst. Dat dreigt het belang van ondernemingszin in het ondernemerschapsonderwijs naar de achtergrond te duwen. Daarom vraagt de raad dat de overheid erover zou waken dat ondernemingszin de aandacht krijgt die hij verdient. De definitie uit het actieplan vindt de raad te beperkt, omdat ze uitsluitend verwijst naar het starten van een eigen zelfstandige onderneming. Hij vraagt daarom ook aandacht voor het concept ‘intrapreneurship’: ook als werknemer kunnen mensen immers ondernemerschap tonen en innovatieve ideeën ontwikkelen, en zo bijdragen aan de bloei van de zaak.
Voorbereiden op ondernemerschap?
Volgens het actieplan moet het onderwijs voorbereiden om een zelfstandige onderneming op te starten. De Vlor vindt hier een duidelijk onderscheid nodig tussen secundair en hoger onderwijs. Alle leerlingen die daarom vragen, moeten de kans krijgen om ondernemerschapscompetenties te verwerven. Het is niet haalbaar om ze alle leerlingen in alle studierichtingen bij te brengen. Daarvoor biedt het curriculum niet genoeg ruimte. In het hoger onderwijs is dat anders. Daar beschikken de instellingen over meer beleidsruimte om keuzes te maken. Er kunnen mogelijkheden worden gezocht om studenten die een eigen onderneming willen beginnen de nodige competenties te helpen verwerven, in het kader van hun professionele bachelor of masteropleiding.
Haalbaarheid?
De Vlor drukt opnieuw zijn bezorgdheid uit over de toenemende druk op onderwijsinstellingen om allerlei maatschappelijke doelen te realiseren. In een snel evoluerende omgeving is de raad voorstander van onderwijsvernieuwing, maar dringt hij tegelijk aan op haalbaarheid en draagvlak. De raad vindt al langer dat scholen vanuit hun eigen pedagogisch project of schoolwerkplan werk kunnen maken van de brede vorming van kinderen en jongeren en dat ze daar voldoende ruimte en ondersteuning voor moeten krijgen. De centrale vraag luidt dan: wat moeten en kunnen scholen kinderen en jongeren aanbieden en hoe kunnen ze hen maximale kansen geven om zich te ontwikkelen tot harmonische personen? Vooral voor het secundair onderwijs is de uitdaging enorm. In het kader van de aangekondigde hervorming secundair onderwijs moet grondig worden nagedacht over de algemene vorming die leerlingen aan het einde van de 3de graad moeten hebben meegekregen om de stap te kunnen zetten naar de arbeidsmarkt of naar het hoger onderwijs. De uitdaging is niet om allerlei dingen aan het curriculum toe te voegen, maar om het concept ‘algemene vorming’ een nieuwe invulling te geven.
Leraren
De Vlor deelt de overtuiging dat bijkomende ondersteuning van leraren en docenten cruciaal is voor de implementatie van ondernemerschaponderwijs. De aangekondigde oprichting van een Team Ondernemerschapsonderwijs (12 FT gedetacheerde leerkrachten) vindt hij geen goed idee. Liever dan als een nieuwe intermediaire organisatie ziet hij dit team gepositioneerd binnen de pedagogische begeleidingsdiensten. Bovendien is er nood aan structurele afstemming en overleg met de lerarenopleidingen. In verband met het geplande proefproject om vervangende didactische activiteiten te organiseren als een leerkracht op bedrijfsstage gaat, vindt de Vlor dat ze moeten passen in het curriculum en moeten bijdragen aan de leerplandoelstellingen.