Advies over programmaties in het buitengewoon secundair onderwijs, schooljaar 2015-2016

Het M-decreet bepaalt dat de Vlor advies uitbrengt over de programmatieaanvragen voor een nieuw type in het buitengewoon onderwijs. Alle aanvragen voor het schooljaar 2015-2016 gaan over de programmatie van type 3 in verschillende opleidingsvormen.

Nood aan type 3

Met een aanvraag voor opleidingsvorm 1 of opleidingsvorm 2 voor type 3 hebben de scholen vaak normaal- tot randnormaalbegaafde leerlingen voor ogen die omwille van heel ernstige gedragsproblemen niet in staat zijn een opleidingsvorm 3 of 4 met vrucht te beëindigen. Een instroom in het normale economisch circuit of in het hoger onderwijs is voor hen geen haalbare kaart. Een aanpak eigen aan opleidingsvorm 1 of opleidingsvorm 2 is voor deze jongeren, ondanks hun normale begaafdheid, beter geschikt. Vandaag zijn deze leerlingen meestal al aanwezig in de scholen die een programmatie aanvragen op basis van een attest voor type 2. Zij kunnen hun schoolloopbaan nog beëindigen in de betrokken scholen. Als gevolg van de uitrol van het M-decreet kunnen er echter geen nieuwe leerlingen met een normale begaafdheid en ernstige gedragsstoornissen meer terecht in type 2. Dit type is voortaan uitsluitend voorbehouden voor leerlingen met een IQ lager dan 60. Als deze scholen de expertise die ze opgebouwd hebben, willen blijven inzetten voor deze moeilijke doelgroep, moeten zij de oprichting van type 3 aanvragen. Dit probleem bestaat in heel Vlaanderen en verklaart de verschillende aanvragen voor dit aanbod. Om die reden heeft de Vlor de meeste aanvragen gunstig geadviseerd. Alle aanvragen, met één uitzondering, hebben tot doel witte vlekken in te vullen in regio’s waar nog geen aanbod is van type 3. De enige uitzondering op die regel is een aanvraag van een school in de buurt van een andere school die type 3 aanbiedt, maar die daarvoor zoveel leerlingen heeft, dat er problemen ontstaan van draagkracht en capaciteit. Bovendien heeft de eigen filter binnen de netten al gezorgd voor een goede geografische spreiding en complementariteit.

Werkwijze evalueren

De Vlor herhaalt in dit advies zijn vraag aan de overheid om de huidige werkwijze te evalueren en waar nodig bij te sturen. Hij vraagt een duidelijker formulier dat de scholen moeten gebruiken om hun aanvraag te doen en om het evenwicht te bewaken tussen de administratieve lasten voor de scholen enerzijds en de nood aan voldoende informatie voor de minister, AgODi, de inspectie en de Vlor om op een gemotiveerde manier een aanvraag te kunnen beoordelen anderzijds.

De beoordelingscriteria

De Vlor gaf advies over 11 programmatieaanvragen van 8 scholen voor de programmatie van type 3 in één of meer opleidingsvormen vanaf het schooljaar 2015-2016. Bij de beoordeling van de aanvragen baseerde de Vlor zich op de volgende programmeringscriteria (besluit van de Vlaamse Regering van 23 mei 2014 tot uitvoering van het decreet van 21 maart 2014 betreffende maatregelen voor leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften wat betreft programmatieaanvragen en tot wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 juni 1997 betreffende de programmatie- rationalisatie- en behoudsnormen in het buitengewoon basisonderwijs). Administratieve criteria
  • Als het gaat over de aanvraag voor de oprichting van een nieuw type of een nieuwe opleidingsvorm in een bestaande school, is er onderhandeld met het lokaal onderhandelingscomité en wat is de inhoud van het protocol en is er overleg gepleegd met de schoolraad en wat is het resultaat van het overleg? (art. 9, 8° van het BVR van 23 mei 2014)
  • Als het gaat over de aanvraag van een oprichting van opleidingsvorm 4 van het buitengewoon secundair onderwijs, is er een samenwerkingsovereenkomst afgesloten met een of meer scholen voor gewoon voltijds secundair onderwijs, met een breed aanbod en in de fysieke nabijheid van de school voor buitengewoon secundair onderwijs en is er onderhandeld met het lokaal onderhandelingscomité van die school of scholen en wat is de inhoud van dat protocol? (art. 9, 7° van het BVR van 23 mei 2014)
Omgevingsanalyse
  • Wordt voor de programmatieaanvraag de noodzaak, de doelmatigheid en de leefbaarheid, met inbegrip van een realistische inschatting van het potentiële aantal leerlingen die, naargelang het te programmeren aanbod, voldoen aan de criteria, vermeld in artikel 259 van de codex secundair onderwijs van 17 december 2010, afdoende gemotiveerd in een omgevingsanalyse, waarbij in de mate van het mogelijke ook rekening gehouden wordt met het lokale aanbod? (art. 9, 1° van het BVR van 23 mei 2014)
  • Wordt, in relatie tot het reeds bestaande aanbod of programmatieaanvragen van andere scholen voor hetzelfde aanbod buitengewoon onderwijs, een redelijke spreiding beoogd, rekening houdend met de groepen, vermeld in artikel 268, 2°, van de codex secundair onderwijs van 17 december 2010, met de wetenschappelijk te verwachten prevalentie en met het oog op een optimale organisatie van het leerlingenvervoer? (art. 9, 2° van het BVR van 23 mei 2014)
  • Worden de aangepaste en schoolexterne begeleidingsmogelijkheden voor de te programmeren doelgroep in kaart gebracht, en als dat niet het geval is, wordt dat dan afdoende gemotiveerd? (art. 9, 3° van het BVR van 23 mei 2014)
Expertise en professionalisering
  • Beschikt de school over de nodige expertise voor het bijkomend aanbod waarop de programmatieaanvraag betrekking heeft? (art. 9, 4° van het BVR van 23 mei 2014)
  • Zijn er recent inspanningen geleverd om het personeel te professionaliseren voor het nieuwe aanbod of zijn dergelijke inspanningen gepland? (art. 9, 5° van het BVR van 23 mei 2014)
Infrastructuur en materiële voorzieningen
  • Heeft de school de vereiste infrastructurele en materiële voorzieningen op het gebied van toegankelijkheid en hulpmiddelen voor het aanbod dat ze wil programmeren? (art. 9, 6° van het BVR van 23 mei 2014)